“Er is geen visie in het politiebeleid”
De voortdurende stijging van criminaliteit en van drugsgebruik, maar ook van verpaupering en vervreemding tonen ons dagelijks de noodzaak van een efficiënt politieapparaat. Veiligheid is een grondrecht, en mensen moeten kunnen rekenen op een daadkrachtige aanpak van overlast en criminaliteit. En om dit te garanderen is uiteraard een goede politiewerking nodig. Vlaams Belang Magazine vond commissaris op rust Marc De Buysscher van de Gentse politie bereid om dieper op deze werking in te gaan. Niemand is hiervoor beter geplaatst dan De Buysscher, die 42 jaar lang bij de politie in dienst was en dit jaar met ‘Op sterven na dood…’ een kritisch boek schreef over het Belgische politiewezen. Mijnheer De Buysscher, u trad als 22-jarige in dienst bij de Gentse politie. In 1976 was dat. Ruim 4 decennia later, en na zowat alle politiegeledingen doorlopen te hebben en opgeklommen te zijn tot commissaris, ging u in 2019 met pensioen. Als u hierop terugblikt, hoe hebt u het werk van een politieman of -vrouw zien evolueren? Voor de opstart van de geïntegreerde politie waren diensten al opgesplitst in een wijkwerking, interventies en gerechtelijke dienst. Procedures en wetgeving waren veel minder omslachtig. De structuur was transparanter, kortom, er werd een pak meer tijd besteed aan werk op het terrein. Met de opstart van de geïntegreerde politie dacht ik dat het anders zou verlopen, doch niets bleek minder waar. Lokale korpsen werden een mastodont. De burger voelt zich, bij gebrek aan sociale contacten, in de steek gelaten. Het speelt ook politiemensen parten. Zo leidt de steeds voortschrijdende verzuiling van het korps met meer dan 170 verschillende diensten en dienstjes tot afstomping en tunnelvisie. Men zal ook vlugger geneigd zijn om anderen met een onderzoek op te zadelen, wat leidt tot inefficiëntie, oeverloze discussies en zelfs interne conflicten. Collegialiteit wordt steeds meer een loos begrip. Oudere politiemensen en leidinggevenden hebben zich meestal gesetteld in hun eilandje. Jongere inspecteurs zijn de dupe. Eind jaren ’90 kenden we de zogenaamde politiehervorming. Na 200 jaar trouwe dienst werd de Rijkswacht afgeschaft, en alle diensten werden herleid tot één geïntegreerde politie. Sindsdien bestaat het uit korpsen met verschillende taken en overheden, die onafhankelijk van elkaar werken, maar die elkaar ook aanvullen. Hoe stond u destijds tegenover deze hervormingen? Waren ze een noodzaak? Heel wat schandalen toonden aan dat politiediensten niet naar behoren werkten. De hervorming was duidelijk: via taaktoewijzingen en informatiedoorstroming op lokaal en federaal niveau komen tot een gepaste aanpak van de criminaliteit. Met een sociale controle en preventie door lokale politiediensten en tussenkomsten die het lokaal niveau niet overstegen. Federale diensten stonden in voor het ‘zwaardere’ werk, veelal op basis van haar analyses en op aangeven van lokale diensten. Het draaide echter helemaal anders uit. Lokale diensten verzorgden de basisfunctionaliteiten, maar werden daardoor nog eens tot in het absurde opgesplitst. De interventiediensten moeten daardoor de ene na de andere oproep afhaspelen, zondermeer. De overbevraagde wijkpolitie weet niet meer wat leeft in de buurt. De recherche start geen eigen onderzoeken op en beperkt zich louter tot het uitvoeren van parketopdrachten. Om dit allemaal in goede banen te leiden zijn er nog steun- en studiediensten, met nog meer specialisten. Zo weet niemand nog wie met wat bezig is. En u zegt het daarnet: politiediensten werken onafhankelijk en kunnen elkaar ook aanvullen, maar in de praktijk is het een ander verhaal. Er is een probleem van informatiegaring, net precies omdat de politie te weinig op het terrein gaat en daardoor geen sociale controle kan uitoefenen, laat staan nuttige informatie aanreiken. Wanneer had u voor het eerst de indruk dat de praktijk minder mooi was dan de theorie en dat het de verkeerde kant uitging met de politiehervorming? Toen ik bij de Gentse politie begon was er nog ‘de wijkagent’ die als geen ander zijn buurt kende. Discussies over wie wat ging doen begonnen pas 10 jaar later, toen men naast de centrale interventiedienst vanuit de commissariaten niet-dringende interventies ging benaarstigen. Met de opstart van de geïntegreerde politie en Gent als pilootproject was het hek helemaal van de dam. Men ging over tot een verzuiling of een verticale opsplitsing waarbij elke dienst een eigen leven ging leiden. Naast de informatiegaring schortte er heel wat op vlak van de informatiedoorstroming. Ik voelde de bui hangen en werkte een alternatief voorstel uit. Het kwam neer op een territoriale of een horizontale opsplitsing, waardoor een lokaal korps als fijnmazig netwerk kon worden uitgebouwd met personeel en masse op het terrein en dat steeds binnen dezelfde buurt kon opereren. Gedaan met favoritisme en postjes, gewoon omdat elke medewerker binnen dezelfde graad hetzelfde werk moest doen. Ook voor een landelijk korps zoals Assenede/Evergem werkte ik zulk voorstel uit, om aan te tonen dat het organigram zowel voor landelijke als grootstedelijke korpsen perfect werkbaar was. Alles viel op een koude steen en 2 jaar na het Gentse pilootproject werd de geïntegreerde politie over de rest van België ingevoerd. In theorie klinkt het verhaal van de geïntegreerde politie mooi, maar de praktijk is enigszins anders. Politiewerk werd ‘nattevingerwerk’ met een projectmatige aanpak. Steundiensten schoten als paddenstoelen uit de grond. Een analysebureau moest de informatiedoorstroming vlotter laten verlopen. Maar wat baat het als er niet veel te analyseren valt, behalve dan wat improviseren met statistieken? Lokale politiediensten kunnen hun core business niet uitoefenen. De Gentse politie bestaat momenteel uit meer dan 170 verschillende diensten. Er is een overdaad aan opsplitsingen en specialisaties, waarover u in uw boek heel kritisch bent. Een kat, laat staan een politiehond, vindt er haar jongen niet in terug. Maar is die complexiteit niet onvermijdelijk? De maatschappij is nu eenmaal technologischer dan ze in 1976 was. Het stoort me enorm dat er geen visie is in het beleid, waardoor we zitten met een onwerkbaar en bureaucratisch apparaat, uitgedokterd door universitairen zonder praktijkkennis. Politiemensen zijn meer met zichzelf bezig dan met de burger en voelen zich minder betrokken bij de werking van hun korps. Het arrivisme steekt de kop op en men beperkt zich tot de dienstopdrachten. Zo is de goesting naar het echte politiewerk ver weg. Niemand zal ontkennen dat de maatschappij veel technologischer is geworden. Dit betekent niet dat het gros achter de pc moet gekluisterd zitten door de ICT-criminaliteit die aan een opmars bezig is. Lokale politiediensten moeten voor de aangifte ervan als eerste aanspreekpunt fungeren. Maar standaardklachten kunnen door ondersteunend burgerpersoneel worden opgenomen, na een korte opleiding. Veel van die gevallen, zoals ‘phishing’-dossiers, hebben een bovenlokaal karakter maar worden behandeld door lokale recherchediensten. Door een toename van de digitale misdrijven werken lokale politiezones aan de uitbouw van een LCCU (Local Computer Crime Unit). Uit goede bron weet ik dat lokale politiediensten niet voldoen aan de gestelde verwachtingen. Ze dreigen elkaar voor de voeten te lopen, bijvoorbeeld als blijkt dat tientallen of zelfs honderden feiten het werk zijn van één bovenlokale bende. Dergelijke processen-verbaal dienen aan federale cyberteams te worden overgemaakt die geavanceerde middelen en technieken hanteren. Eens hun onderzoek is afgerond, kan beroep worden gedaan op lokale diensten. Welke verbeteringen hebben de politiehervormingen eigenlijk gebracht? De samenleving is de jongste jaren sterk veranderd en de lokale politiekorpsen hebben – zeker voor wat betreft de middelgrote en grootstedelijke zones – de trein gemist. Het enige lichtpunt kon de uitbouw geweest zijn van 1 politiekorps, gestructureerd op 2 niveaus. Maar de Waalse burgemeesters stelden hun veto tegen het opslokken van de lokale politie. Er zijn de specialisaties die de kwaliteit van het werk zouden moeten ‘optimaliseren’, maar een ploeg van enkele politiemensen kan nooit een maatschappelijk fenomeen in een stad als Gent met zijn 270.000 inwoners integraal aanpakken. Door overstructuur handelt elke dienst naar een eigen agenda. De vergadercultuur haalt de overhand. Officieren zijn veredelde bureauchefs en halen hun neus op voor het gerechtelijk werk, temeer universitairen de optie hebben om als commissaris rechtstreeks toe te treden tot het korps. Wat volgt is burgerparticipatie. Met straathoekwerkers, park- en gemeenschapswachters, gebiedscoördinators bij een vzw, overlast- en wijkregisseurs, sociale regisseurs, diversiteitsmanagers, buurtstewards, studentenambtenaars, horeca- en studentenpreventiecoaches, burenbemiddelaars en schoolspotters kan men ondertussen een ganse balzaal vullen. Zij kunnen enkel pamperen, maar hebben verder niks achter de hand. Jarenlange carrières gaan dikwijls gepaard met leuke anekdotes. Hebt u zo’n anekdote? Ik heb het meer van verhalen die aantonen dat je het als gedreven politieman niet onder de markt hebt. Als een van de weinige commissarissen van het korps stond ik zelf in voor de redactie van mijn processen-verbaal en haalde al eens de kranten of werd een klachtenbrief gestuurd naar de korpsleiding. Als hoofd van het gerechtelijk team binnen het commissariaat Gent-Centrum nam ik steeds de eindverantwoordelijkheid op voor de dossiers. Omdat de korpsleiding er niet voor terugdeinsde om bij elke klacht een tuchtonderzoek op te starten, eindigde ik mijn loopbaan met een nogal indrukwekkend palmares (lacht). Klaarblijkelijk vreesde men dat het korps via de (sociale) media in diskrediet zou worden gebracht. Niet verwonderlijk met onderzoeken die veelal draaiden rond sociale fraude, zwartwerk en illegaliteit in een diverse en volksrijke buurt. Zo was er een gezin waar de ganse familie fraudeerde. De gepensioneerde ouders stonden niet ingeschreven op hetzelfde adres, maar woonden wel samen. Dochterlief was stroman van een taxibedrijf terwijl een broer bij haar in het zwart werkte om ondertussen van een uitkering te genieten. Een andere broer genoot van een leefloon, stond ingeschreven bij het OCMW en verbleef ook bij de ouders. De ganse familie fraudeerde er maar op los en hield er na een paar jaar minstens enkele tienduizenden euro ’s aan over. Uiteraard waren die niet gediend met een controle op hun adres. Toen die werd uitgevoerd en wat dreigde te escaleren werd een beroep gedaan op bijstand. En dat zou ik geweten hebben. Prompt werd door de commissaris van het bijstandsteam een proces-verbaal te mijnen laste opgesteld. Ik zou me schuldig hebben gemaakt aan een wederrechtelijke huiszoeking, maar het parket gooide het proces-verbaal regelrecht in de prullenmand omdat ik me had gehouden aan de wettelijke regeling. Het voorval gaf me toch een wrange nasmaak en meer nog: het werd mee misbruikt om de eerdere toezegging die ik had verkregen om een jaar langer te werken – dus tot mijn 66 jaar – in te trekken. De titel van uw boek luidt ‘Op sterven na dood…’. Dat klinkt enigszins luguber, maar toch sluiten we dit gesprek graag af met een positieve noot, hebt u er eentje voor ons? De titel klinkt inderdaad nogal luguber, maar het is de enige titel die ik gepast vond. In een notendop vertelt het een verhaal van kommer en kwel. Natuurlijk ben ik niet over één nacht ijs gegaan. Alle documenten, die er betrekking op hebben, zijn bijgehouden. Als ik zie hoe het met ons politiewezen gesteld is en hoe het verder dreigt te evolueren kan ik echt niet met een positieve noot eindigen. In de huidige constellatie zit men zo goed als muurvast. Evolueren naar een nieuwe politie zal een tabula rasa vergen.
Opgetekend door Frederik Pas
Opgetekend door Frederik Pas